SV
1Alzo houde ons een ieder mens, als dienaars van Christus, en uitdelers der verborgenheden Gods.
2En voorts wordt in de uitdelers vereist, dat elk getrouw bevonden worde.
3Doch mij is voor het minste, dat ik van ulieden geoordeeld worde, of van een menselijk oordeel; ja, ik oordeel ook mijzelven niet.
4Want ik ben mijzelven van geen ding bewust; doch ik ben daardoor niet gerechtvaardigd; maar Die mij oordeelt, is de Heere.
5Zo dan oordeelt niets voor den tijd, totdat de Heere zal gekomen zijn, Welke ook in het licht zal brengen, hetgeen in de duisternis verborgen is, en openbaren de raadslagen der harten; en alsdan zal een iegelijk lof hebben van God.
Deze bijbeltekst is ontleend aan aan de Staten Vertaling van 1637