SV
21Jezus, deze dingen gezegd hebbende, werd ontroerd in den geest, en betuigde, en zeide: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, dat een van ulieden Mij zal verraden.
22De discipelen dan zagen op elkander, twijfelende, van wien Hij dat zeide.
23En een van Zijn discipelen was aanzittende in den schoot van Jezus, welken Jezus liefhad.
24Simon Petrus dan wenkte dezen, dat hij vragen zou, wie hij toch ware, van welken Hij dit zeide.
25En deze, vallende op de borst van Jezus, zeide tot Hem: Heere, wie is het?
26Jezus antwoordde: Deze is het, dien Ik de bete, als Ik ze ingedoopt heb, geven zal. En als Hij de bete ingedoopt had, gaf Hij ze Judas, Simons zoon, Iskariot.
27En na de bete, toen voer de satan in hem. Jezus dan zeide tot hem: Wat gij doet, doe het haastelijk.
28En dit verstond niemand dergenen, die aanzaten, waartoe Hij hem dat zeide.
29Want sommigen meenden, dewijl Judas de beurs had, dat hem Jezus zeide: Koop, hetgeen wij van node hebben tot het feest, of, dat hij den armen wat geven zou.
30Hij dan, de bete genomen hebbende, ging terstond uit. En het was nacht.
Deze bijbeltekst is ontleend aan aan de Staten Vertaling van 1637